Toen de drievoudige ex-wereldkampioen Mario De Clerck besliste om op zijn 50ste te stoppen als sportdirecteur in het veldrijden, verwees hij naar zijn voorgangers die geen eeuwig leven beschoren waren: "ik weet wat zij ervoor hebben gedaan, en hoelang zij van hun pensioen konden genieten, en ik weet wat ik voor de sport heb gedaan." Een goed verstaander begrijpt dat de medische begeleiding van topsporters niet noodzakelijk levensverlengend is.
Mario De Clerck zal zeker nog tijd nodig hebben om te schrijven aan zijn langverwachte novelle op basis van zijn fictief dopingdagboek, en hij maakt de juiste redenering: in plaats van alle burgers een gelijke loopbaan te geven, kunnen we hen misschien beter gelijkstellen in de periode waar men kan genieten van z'n oude dag. Tijdens de loopbaan moeten dan compensaties gegeven worden voor de effecten op de levensverwachting van een slopende baan.
Dat levert twee problemen op: ten eerste weet men niet precies wanneer men gaat sterven en is dat op zich een taboe-onderwerp, ten tweede is dit niet één-op-één aan een beroep te linken. Het huidige debat over zware beroepen gaat daarom over de verschillende pensioenleeftijd voor verschillende beroepscategorieën, maar negeert verder het feit dat hetzelfde beroep tot een verschillende fysieke en mentale belasting kan leiden. In het pensioensdebat is er daarom ook niemand die een plan heeft om de werkenden effectief in staat te stellen om te blijven werken tot de verhoogde pensioenleeftijd.
Hoe kan het wél: stel je voor dat we de wielersport als een aberratie blijven beschouwen, maar andere werkenden vanaf 55 de vrije keuze laten om op pensioen te gaan. Daarbij krijgen ze een basispensioen dat gekoppeld is aan de levensduurte, en een bijkomende verdeling van de pensioensafdrachten volgens het puntensysteem. Als men 40 punten heeft verzameld, tegenover een gemiddelde van 60, dan krijgt men dus 2/3de van een gemiddeld pensioen. Dit bedrag is ook nog eens degressief: na 15 jaar is de pensioenspremie bovenop het basispensioen uitgedoofd. Er staat dus een soort gelijke limiet op de pensioensduur. Bovendien kan men het repartitiesysteem altijd bekostigen, en heeft elke generatie er baat bij de beste economische structuur achter te laten om de koek te vergroten waar men later aan knabbelt.
Wat is het gedragseffect van zo'n systeem? Vooreerst zal iemand die langer denkt te kunnen werken, dit vrijwillig doen: hij of zij kan meer punten verzamelen, en zal verwachten minder lang op enkel het basispensioen aangewezen te zijn. Een andere werknemer zal echter door gezondheidsrisico's een lagere levensverwachting hebben, wat zich vertaalt in een hogere prijs van vrije tijd naarmate de jaren vorderen, en dus een hoger reservatieloon. Als het loon dat niveau niet haalt, zal men uit de arbeidsmarkt stappen, en kan men nog enig genot hebben van z'n pensioen. Mocht dat langer duren dan verhoopt, dan is de extra tijd mooi meegenomen. Bovendien zijn allerlei flexibele scenario's mogelijk waarbij men terugkomt uit pensioen en alsnog een paar jaar werkt. Om werknemers met een zware baan langer in dienst te houden zal de werkgever dus ofwel de arbeidskwaliteit moeten verbeteren, ofwel het loon moeten verhogen. Dat klinkt toch als een normale logica, ook voor veldrijders. In de huidige omstandigheden wordt hij tegemoetgekomen door de overheid, die een vroegere uitstap zonder meer goedkeurt, maar daarbij alle werkgevers en werknemers over dezelfde kam scheert. Het hele debat over burnout, stress, en de algemene jobkwaliteit belandt zo weer in de onderste schuif van het sociaal overleg, en de hoogproductieve Belgische werknemer zal blijven werken tot hij erbij neervalt.