woensdag 14 december 2016

De loonnorm: een dierbare paradox

Elk even jaar, wanneer het winter wordt, publiceert de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) het 'Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling'. Dit document is de voorbereiding voor interprofessioneel overleg waarbij een herenakkoord tussen de koepels van de werknemers- en werkgeversfederaties wordt gesloten met betrekking tot de maximale loongroei in de komende twee jaar. Er wordt een simulatie gemaakt van de loongroei in België op basis van prognoses voor enkele buurlanden en belangrijke handelspartners: Nederland, Frankrijk, en Duitsland. Het advies van de CRB wordt door de Wet van 1996 'tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen'  voorgeschreven, maar is niet bindend. Het interprofessioneel akkoord (IPA) dat de sociale partners in de informele Raad van Tien overeenkomen, is dat namelijk ook niet. Alleen wanneer de sociale partners er niet uitraken kan de regering de loonnorm bij wet afdwingen. Bij het vorige overleg hadden we een soort tussenoplossing, waarbij er wel een gedeeltelijk akkoord was (ABVV had niet getekend), maar de minster per Koninklijk Besluit de zaak cementeerde. Dit als context.

De vernieuwde loonnormwet - ik weet niet of die al van kracht is, maar klaarblijkelijk wel - schrijft voor dat het CRB een veiligheidsmarge van 0,5 procent voor, en automatische verrekening van loonkostontsporingen in opeenvolgende interprofessionele akkoorden. De veiligheidsmarge in acht nemend schrijft het CRB dus een reële loongroei van 0,9 à 1,2% voor - dat wil zeggen dat de lonen in Nederland, Duitsland, en Frankrijk verwacht worden om er met 1,4 à 1,7% op vooruit te gaan in de komende twee jaar. Waarop is die 0,5% gebaseerd? Uiteraard niet op economische logica. Zelfs de loonnorm is een eigenaardig principe: men verbiedt werkgevers om competitieve lonen uit te betalen. Economisch gaat men over het algemeen uit van het 'meer is beter' en 'vrijwillig is best' principe. Niet zo dus met de loonnorm, daar vind de overheid het belangrijk dat er institutioneel wordt tussengekomen op de arbeidsmarkt. De rigiditeit is nogal relatief: in werkelijkheid zien we op alle mogelijke manier dat de loongroei afwijkt van de loonnorm - dit heet loondrift. Dat kan door wijzigende kenmerken (leeftijd, scholingsgraad) van de werknemers, door baremieke aanpassingen om een loonstijging te verdediging, en door de wildgroei aan netto- en naturavoordelen, die de indruk geven dat men toch iets extra's krijgt. De fiscus betaalt dan het gelag, want zonder brutoloonstijgingen sputteren de overheidsinkomsten - om die reden is het trouwens eigenaardig dat de lonen altijd in het visser komen bij een 'austerity'-beleid: de verloning van arbeid is niet verantwoordelijk voor de financiële en monetaire crises, en wellicht net een oplossing voor de vraagschokken van 2009 en 2012 - en de reden waarom België er eerder dan andere landen is van hersteld.

Nochtans is een loonnorm geen slecht idee. De economische realiteit zal altijd wel op de een of andere manier zorgen voor een evenwicht. Een wisselkoers is de handigste optie, maar er zijn nog veel andere checks en balances voor wie in een muntunie is gestapt. Wat de loonnorm dan doet is het afremmen van een toenemende loodsongelijkheid tussen sectoren, wat middelen vrijmaakt voor B2B relaties met afhankelijke sectoren waar de loonstijging - bijvoorbeeld door de index - niet gedekt is door de productiviteitsstijging, en waarvoor de vraag vrij inelastisch is. Bijvoorbeeld: een voedingsbedrijf gebruikt nieuwe technologie waardoor het performance wordt, maar kan de werknemers daar maar in beperkte mate van laten meegenieten. Haar producten worden afgenomen door een warenhuisketen, wiens werknemers niet productiever worden, maar wel relatief duurder. Dit gaat meespelen in de onderhandeling tussen leverancier en verdeler, waardoor er een transfer van productiviteit tussen sectoren plaatsvindt. Dit is het collectief overleg op z'n best.

De loonnorm en indexering houden elkaar in evenwicht als centrale mechanismen in de Belgische loonvorming. Beide nemen uitputtende onderhandelingen over, en zorgen er enerzijds voor dat vakbonden naast lonen voor insiders ook tewerkstelling voor outsiders mee betrekken in hun strategie, en anderzijds dat werkgevers geen kunstmatige opdelingen van sectoren gaan maken waar de delen zonder productiviteitsstijging worden afgezonderd om vervolgens te worden uitgebuit - de bron van ongeveer alle vormen van ongelijkheid in het buitenland. Toch is het belangrijk dat er überhaupt nog enige marge overblijft, niet alleen om over te onderhandelen, maar ook om innovatie aan te moeten. Het is paradoxaal dat men de marge aan de onderzijde gaat zoeken, bij die lonen die enkel stijgen door indexering. Men wil dus geen vrijheid voor bloei, maar enkel om te snoeien. De strategie vandaag is dus allesbehalve ambitieus: op z'n best wil de Belgische economie een half procent minder productief worden dan de buitenlandse - hetzij door technologisch achter te blijven, hetzij door het loonaandeel in het bbp ten belope van 0,5% van de potentiële toename in de loonmassa van arbeid naar kapitaal te verschuiven - alvast geen recept tegen een terugvallende consumptie.

Het zou realistischer zijn om op z'n minst een reële 'onderhandelingsmarge' van 2% voor te schrijven, zodat de eigen productiviteitsgroei alvast deels kan worden gehuldigd, en daarbovenop de vergelijking met de buurlanden te maken. Ook dit moeten we in vraag stellen: jaar na jaar zien we hoe verschillend het beleid in Duitsland (extreme flexibilisering), Nederland (strik budgettair beleid), en Frankrijk (de facto geen collectief overleg meer over minima) is. We vergeten dat we ook het Verenigd Koninkrijk en Luxemburg als buurlanden en handelspartners hebben, maar ook andere landen waarvan we de taal niet spreken. Men heeft geen economische glazen bol, en helaas zelfs bitter weinig statistische gegevens over de loonevoluties in het buitenland in het verleden - maar de vergelijking met drie zeer verschillende en eerder economisch instabiele buurlanden is vandaag allesbehalve een goed ijkpunt. Het is moeilijk voor Belgen om dit toe te geven, maar ons land was een baken van rust in een woelige Eurozone, met een gestage tewerkstellingsevolutie, meer stabiele economische groei, en zelfs een gemiddeld inflatieritme zoals de ECB het voorschrijft. Ook de Europese Commissie lijkt te gaan beseffen dat er een rol weggelegd is voor het institutionele verhaal om naar nominale convergentie van de Europese economieën te gaan. Het recept waarbij de politiek het overneemt van de vrije onderhandelingen, leidt immers enkel tot een neerwaartse spiraal van nivellering en groeivertraging. Lawaaimakers voelen zich misschien ongemakkelijk bij een typisch Belgisch compromis, maar dat catalogeer ik onder geldingsdrang.

woensdag 7 december 2016

Bewuste domme vraag over pensioenen

Onze overheid grossiert in verdoken belastingen, dat weten we, maar wat men nu heeft verzonnen tart toch alle verbeelding. We moeten studiejaren afkopen om een volwaardig pensioen te genieten. Het wordt voorgesteld als een 'koopje': ca. 1500 EUR voor elk studiejaar, met ongeveer een fiscale aftrek van 50%. Om te beginnen is dit zéér asociaal, want je moet natuurlijk eerst een voldoende hoog inkomen hebben voor je de uitgave van je belastingen kan aftrekken: arme hoogopgeleiden betalen dus het gelag. Veel tijd krijgen we ook niet, de solden lopen maar tot 2020. Om niet te veel tijd te verliezen met denken en opzoekwerk dus deze bewuste domme vraag: worden wij hier bestolen?

De wettelijke pensioenleeftijd wordt in 2025 verhoogd tot 66 jaar en in 2030 tot 67 jaar. Mits voldoende gewerkte jaren kan dat eerder. Om de studiejaren te laten meetellen als voldoende gewerkt, moeten we dus het losgeld betalen. Dat is sterk! Op het moment dat ik ging studeren was de pensioensleeftijd 65 zonder dat losgeld. M.a.w. studeren kostte wat het kostte, niet 1500 EUR méér, wat een disincentive zou zijn. Om nu een volwaardig pensioen te genieten moet die meerkost betaald worden. Men stelt het alsof na drie jaar (250 EUR per jaar versus losgeld van 750 EUR) die kost is terugverdiend. Dat is vals: de 750 EUR ben je nog steeds kwijt, want die werd eerst afgetrokken van het volwaardig pensioen bepaald bij aanvang van de carrière. Men eist nu immers 67-18 = 49 in plaats van 67 - 22 = 45 gewerkte jaren. Een ongelofelijke belasting van hoger opgeleiden. Men kan denken: net goed, die hebben toch de hoogste lonen - gemiddeld is dat zo, maar het zal je maar overkomen hoogopgeleid en werkloos te zijn, of werknemer bij ING. Bovendien maakte dit helemaal geen deel uit van de studiekeuze. Wie vandaag nog moet kiezen, wordt aangemoedigd de lageloonoptie te nemen, want dan krijgt je op een normale manier je pensioen na voldoende gewerkte jaren of op de leeftijd van 67. Wil men van België Bangladesh maken?

Dit gaat niet over het principe van langer werken - daar heb ik mijn eigen ideeën en voorstellen voor. Wat van fundamenteel belang is, is het vertrouwen. Een onbegrijpelijk en fundamenteel ongelijk systeem kan dat niet realiseren. Men heeft van het pensioenstelsel een spelletje gemaakt. Het oude systeem was eenvoudig: men betaalt belastingen, waarvan een deel virtueel op je rekening komt die ergens plafonneert, maar dat in werkelijkheid uitgekeerd wordt aan de gepensioneerden op dat moment. Zo'n repartitiesysteem heeft het nadeel dat men door demografische en economische schommelingen soms de beloftes niet kan waarmaken, maar via een relatief systeem met punten kan daaraan tegemoet gekomen worden en blijft er een incentive om komende generaties een erfenis van hoge productiviteit te geven - immers, dit garandeert uw eigen pensioen.

Omdat de markt zo haar verlangens heeft raakte het kapitalisatiesysteem in de jaren 1990 in trek: via de werkgever (tweede pijler) of op eigen houtje (derde pijler) spaar je op een door de overheid gegarandeerde spaarrekening. Het sparen zelf wordt fiscaal aangemoedigd. Dit is een plundering van de staatskas vandaag en roofbouw op de productiviteit morgen. Bovendien blijken die fondsen niet altijd robuust. In Hongarije heeft men de bevolking quasi gedwongen het spaargeld op te geven in ruil voor de zekerheid een deel te krijgen van wat te verdelen valt via repartitie. Daar komt nog bij dat het een huzarenstukje wordt om carrières te gaan reconstrueren om het bedrag uit de tweede pijler binnen te halen, en dat je bank die derde pijler hopelijk nooit richting restbank zwiert. Eerst wordt de werknemer op dit gammel schavot geplaatst, en nu ook nog gechanteerd tot een niet onaanzienlijke belasting (bvb. voor mij minstens 5*1500 = 7500 EUR voor belastingen) waarvan de return zeer onzeker is. Kunnen wij dit pikken? Neemt men ons voor gek?